Yaka Mama

Op deze pagina:

– Kritiek van Annemie Leysen

– Interview over Yaka Mama

Exclusief: een prequel van het boek: Luluaburg 1954

  • Een kritiek op Yaka Mama uit de krant De Morgen:
    Uit: Heiligt de doelgroep de middelen? (Annemie Leysen)

(…) Meer lucht is er te vinden in Yaka Mama van Anna Coudenys. Een echt Belgisch boek is het, over de zes maanden, van december 1959 tot 30 juni 1960, voorafgaand aan de onafhankelijkheid van Belgisch Kongo. Met veel zin voor observatie beschrijft Coudenys het leven van een heterogeen groepje kolonialen en Leopoldstad, die met lede ogen en met ongeloof het eind van hun koninkrijk zien naderen. De loodzware vochtige hitte, de luie terrasjes op de Boulevard, het eeuwige gezeur van de dames over de boys, de kleuren en geuren van de tropen, de uitstapjes naar de Lac, de tergende migraines, de intriges tussen de blanken, het geeft een overtuigend beeld van een verdwenen tijdperk.
Het relaas wordt anekdotisch, zonder historische uitleggerigheid, gedaan vanuit het standpunt van de veertienjarige Christine, een wat wereldvreemd enig dochtertje van een typisch Belgisch stel. Haar mopperige vader is “pennenlikker”, zit zijn ambtenarentijd uit, voortdurend hopend op promotie, en heeft weinig hoogte van wat er in de brousse gebeurt. Haar moeder heeft, naar eigen zeggen, “een zwarte ziel”, verknocht als ze is aan het Afrikaanse leven en aan haar boy Benoît. En dan zijn er ook Vera en Jef en hun kinderen, die dan weer de idealistische avonturiers in de vroegere kolonie vertegenwoordigen in het verhaal. Zij hebben contact met de zwarten en kennen hun gewoonten en gevoeligheden. Hun dochtertje Magda, Christines alom bewonderde en door haar benijde vriendinnetje, verdrinkt tijdens een zwempartij, maar blijft in het boek als toetssteen voor de onzekere Christine aanwezig.
Coudenys bouwt ongemerkt de spanning op: ze evoceert de toenemende vijandigheid in de zwarte wijken, de baldadige feestvreugde en het degenererende officiële apparaat, de gesprekken over inpakken en wegwezen voor het te laat is. Ze laat de rollen langzaam maar zeker kantelen. Wanneer dan de indépendance een feit wordt en Leo een vogelvrije stad is geworden vol dronken en muitende zwarte soldaten, is de chaos compleet. De gruwelen tegen de blanken worden met veel pudeur, zonder sensatiezucht gesuggereerd. Door het gekozen perspectief komt de hele toestand nog verwarrender over. Yaka Mama is een boeiend en sfeervol boek. De personages en gebeurtenissen worden nuchter en afstandelijk en geloofwaardig tegelijk neergezet.

  • Interview met Anna Coudenys over Yaka Mama

Bent u zelf al eens in Kongo geweest?

Ik ben in december ’60 geboren, een half jaar nadat mijn ouders uit Kongo waren weggevlucht. Mijn drie oudere zussen zijn in Kongo geboren, mijn ouders hebben er bijna elf jaar gewoond. Ik ben zelf nooit in Kongo geweest, maar mijn familie had Kongo wel naar België “geëxporteerd”: de leef- en eetgewoonten, de gastvrijheid, de sprekende papegaai, veel foto’s en siervoorwerpen … Ik was heel jaloers op mijn zussen die over Kongo spraken als over een paradijs en ik luisterde met open mond naar de vele fantastische verhalen die mijn ouders en hun vrienden over Kongo vertelden.

Wat is uw standpunt tov de indépendance?

Kolonisatie is nooit goed te praten, één volk mag onder geen enkel beding een ander volk uitbuiten. Dat is echter iets dat jammer genoeg ook in deze 21ste eeuw nog veel te veel gebeurt, alleen heeft het een andere naam gekregen. Kijk maar even naar de economische afhankelijkheid van zoveel derdewereldlanden, of de manier waarop olieproducerende landen worden behandeld.

Dat de autochtone bevolking van Kongo onafhankelijkheid eiste van België is normaal. De strijd die echter in Kongo is gevoerd heeft ook van veel blanken “slachtoffers” gemaakt, wat bij velen een groot trauma heeft veroorzaakt, vooral omdat ze zich, eenmaal terug in België niet begrepen voelden en zelfs beschimpt werden omdat ze ooit “kolonisten” waren.

De “indépendance” – letterlijk: de onafhankelijkheid – van Kongo is een ingewikkeld kluwen waarin veel politieke en economische factoren hebben meegespeeld, maar waarin men de menselijke factor compleet over het hoofd heeft gezien, met alle gruwelijke gevolgen vandien, voor blank én zwart.

Wat is uw mening over de zwarte soldaten die zo hevig tekeer gaan op het einde van het boek?

Veel autochtone Kongolezen hadden een leven achter de rug getekend door verdrukking, apartheid, gruwelijkheden… veroorzaakt door het koloniale systeem. ie opgekropte woede daarover is op een bepaald moment tot uitbarsting gekomen.

De zwarte soldaten van de “force publique” stonden bekend als zeer gedisciplineerd en werden hoog gewaardeerd door de blanken om de manier waarop ze tucht hielden bij hun eigen bevolkingsgroep. Dat het juist die mensen waren die zoveel gruweldaden hebben gepleegd, heeft iedereen verwonderd. Ik ben absoluut geen expert en kan dus niet zeggen waarom precies zij zo heftig hebben gereageerd. Het is een open vraag. Aan de andere kant waren het precies die soldaten die zeer dicht bij de blanken stonden…

Veel vrouwen en meisjes zijn in die periode verkracht. Dat is verschrikkelijk. Maar weet ook dat veel zwarten jarenlang machteloos hebben moeten toekijken terwijl vrouwen en meisjes uit hun omgeving misbruikt werden door de blanken…

Vanwaar uw interesse voor Kongo?

Zoals ik al zei: Kongo was overal in mijn jeugd. Ik wilde er echt wel eens graag naartoe, naar dat paradijs van mijn oudere zussen. Omdat dat niet ging, heb ik er een boek over geschreven en dat heeft me zeer veel geholpen om mijn eigen leefwereld uit mijn kindertijd beter te begrijpen, om mijn ouders en zussen beter te begrijpen, om inzicht te krijgen in de mentaliteit bij mensen die in de kolonies leefden en werkten, vaak met de beste bedoelingen.

Dat is heel belangrijk in Yaka Mama: ik wilde geen oordeel vellen over de gewone mensen zoals jouw of mijn ouders of grootouders. Ik wilde ze beter leren begrijpen en dat begrip ook doorgeven. Zoals ik al zei: kolonialisme is niet goed te praten, maar we kunnen wel begrip opbrengen voor een ambtenaar of een schooljuf die “gewoon” probeert zijn werk te doen.

Een voorbeeld: Stel je voor dat er binnen vijftig jaar een periode komt waarin men met afschuw terugblikt op de manier waarop asielzoekers hier en nu behandeld worden. Je bent tegen dan bejaard en een van je kleinkinderen zegt vol afschuw: “wat ben jij toch een slechterik, oma, dat je die asielzoekers zomaar opsloot en ze zelfs naar hun land van herkomst terugstuurde, waarom gaf je ze geen eten, nam je ze niet in je gezin op, zoals wij dat nu doen?”

Vanwaar haalde u alle informatie om dit boek te schrijven?

Ik heb eerst en vooral alles gelezen over Kongo wat ik kon te pakken krijgen, alle geschiedkundige werken, romannetjes, encyclopedieën… Daarnaast heb ik ook mensen gezocht en gecontacteerd die over deze periode konden en wilden praten. Dat was niet simpel want veel mensen weigerden om met me te praten omdat ze bang waren dat ik hen zou verkeerd begrijpen, ze hadden het immers al zo vaak meegemaakt dat anderen hen voor “vuile kolonialen” uitscholden. Ik heb het geluk gehad zeer vriendelijke en goed gedocumenteerde mensen tegen te komen die me alle antwoorden konden geven op mijn vaak moeilijke vragen. Mijn research heeft zo’n dikke vijf jaar geduurd en sommigen onder hen hebben mij vijf jaar lang geduldig geholpen.

Heeft u zich gebaseerd op waargebeurde feiten?

Ja. Alle historische feiten en plaatsen in het boek kloppen. Al de rest is uitgevonden. Alle personages en alle details uit hun levens heb ik gefantaseerd, al zijn er natuurlijk massa’s anecdotes uit het leven van mijn gesprekspartners in geslopen. Het moest een realistisch verhaal worden, met alle beperkingen vandien: bijvoorbeeld: ik had dolgraag mijn hoofdpersoon vriendschap laten sluiten met het zwarte meisje Victoire, maar dat kon historisch gezien absoluut niet tot mijn verbijstering. De kloof tussen hen beide was veel te groot. Ik moest ook oppassen wat ik mensen liet doen: ze konden niet zomaar even naar België vliegen: een vliegtuigticket enkele reis was even duur als een maandloon!

  • Exclusief: een prequel van het boek: Luluaburg 1954

Luluaburg, december 1954: Naar St-Trudo

Papa en pater Remy zaten al vertrekkensklaar in de vuile, kakikleurige jeep die Willy heette.

En wanneer koop jij een auto, Pierre?”

Pater Remy wachtte niet op papa’s antwoord en zette zijn jeep in gang. Het monster rochelde en hoestte. Daarna pruttelde er zwarte rook uit de uitlaat. Zo zouden de buren ook wakker zijn.

Het was halfzes in de ochtend en nog stikdonker.

“Stap in!” brulde Remy boven de bulderende motor uit. “Alles bij? Vrouw, kind en goed humeur? Dan zijn we ermee weg.”

Maar moeke moest nog eens naar ’t toilet. “En denk je niet dat ik toch maar beter die andere bidon water meepak? En die Colemanlamp? Je weet maar nooit.”

“Plaats genoeg,” zwaaide pater Remy gul naar de laadbak. “Plaats en tijd! Haast u langzaam, zoals de Grieken zegden.”

Hij tilde Christine op en zette haar neer tussen papa en hemzelf, vlak bij het stuur. “De ereplaats voor onze blanke prinses.”

Christine legde haar handen op het stuur. Rechts was de toeter, links de richtingaanwijzers. Dat wist ze al.

“Ik wacht nog even met een auto,” zei papa. “Ik wou deze term hier in Luluaburg nog eens goed sparen. Wie weet waar ze me daarna naartoe sturen? Nu ja, zolang het niet terug naar Coq is!”

“Mag ik eens toeteren, pater Remy?”

Papa hield haar tegen. “Sjjt, de mensen slapen nog!”

“Zorg maar dat je niet boven de evenaar terechtkomt! ’t Schijnt dat de hitte daar nog veel ondraaglijker is. Maar troost je, Coq was je eerste term, nu ben je al veel beter aangepast.”

“Noem je dit aangepast?”

Papa hief één been op, en stroopte zijn broek omhoog. Zijn schilferige witte kuiten stonden vol van etterende bobbels in alle formaten.

“En prikken dat die doen, alsof je in een mierennest rondloopt. Maar in Coq brandde het aan mijn benen. Alsof ik levend opgevreten werd. ‘t blijven littekens voor het leven, zegt de dokter. En een zeer koel klimaat, dat raadt hij me aan. Zoiets als de noordpool. Hebben we daar geen kolonie?”

“Voor ons paters, geen probleem. Wij zitten overal. Ook de eskimo’s moeten bekeerd worden… Nee, de Kivu, daar is het veel koeler dan hier, dat zou iets voor jou zijn.

Moeke kwam terug, de boy Honoré achter zich aan met de jerrycan, de petroleum­lamp, een waterfilter en een raffiatas waaruit Christine de arm van één van haar poppen zag piepen.

“En, Edith? Blijft er nog iets over, binnen? Moet je nog geen klein meubeltje meene­men?” plaagde pater Remy.

“Sjt, breng haar niet op ideeën!”

De mannen sloegen zich lachend op de knieën.

“Bij onze volgende congé koop ik er een in transit,” zei papa opeens beslist. “Een mens moet er af en toe eens uit kunnen, wat plezier maken.”

“Een wat?” Moeke schoof naast papa op de voorbank. Christine zat nu geplet tussen de harde heupen van beide mannen in. “Een auto,” zei papa. “Een stevig model. Maar dan wel met een dak erop.”

Hij zette zijn tropenhelm op en controleerde die van Christine. “Anders waait hij nog weg als we er aan twintig per uur vandoor stuiven!”

“In transit? In Belgie kopen, minder tax betalen en bovendien in het vaderland nog eens flink gaan stoefen met je nieuwe blinkende kar!”

Hij klemde zijn handen stevig om het stuur.

Vooruit, Willy!”

Een schreeuw van Honoré in de laadbak. Een kreet van Moeke. Christine was op reis. Om kerstavond te vieren in de St-Trudoabdij bij Lusambo. Eén volle dag zouden ze erover doen. Eerst door het Lubudi-woud naar de missie­post van Katende. Dat was het moeilijkste stuk, wist pater Remy. “Gelukkig is ’t al een paar dagen droog gebleven en kent Willy de baan als zijn broekzak, want anders…”

Van Katende was het nog een steenworp naar Dimbengele en vanaf daar ging er een gloednieuwe autoweg naar Lusambo.

“Dat ding heeft geen vering zeker?” klaagde moeke toen ze even stopten aan de spoorbaan om te kijken of er een trein afkwam. ’t Was donderdag, dan passeerde de passagierstrein die vanuit Franquiville naar Elisabethville in Katanga reed.

Ondertussen was de zon opgekomen. Een stevige oranje vuurbal, verpakt in dunne nevelslierten.

Pater Remy maakte van de gelegenheid gebruik om de dode insecten van zijn windscherm af te vegen.

“Op de kermis in Brussel betaal je goed geld om eens door elkaar geschud te worden. Hier is ’t gratis.”

Het vooruitzicht van een avontuur had papa in onverstoorbaar goed humeur gebracht.

“De echte kermis moet nog beginnen,” lachte pater Remy. “Wacht tot we ’t oerwoud binnentrekken.”

“Hoever is ’t naar St-Trudo, pater?”

“Ik schat zo’n tweehonderd kilometer, mijn kleine prinses. En daar doen wij een twaalftal uur over. Als we nu een vliegtuigje hadden…”

“Dan was het plezier er van af.” vulde papa aan.

Moeke was kribbig. Ze verborg haar ogen achter haar zonnebril. Dit reisje was immers niet hààr idee geweest. Zij had enkel mogen kiezen: meegaan of helemaal alleen thuisblijven.

“Ik heb geen zin om Kerstmis door te brengen tussen de olifanten en de boa’s,” snerpte ze.

“Vanavond zit je al op je knietjes de heer te danken in de Kathedraal van St-Trudo, dat beloof ik je, Edithje. En geniet er nu van, van de schoonheid die de natuur je te bieden heeft. Het is een luxe daarvan te kunnen en mogen genieten.” Pater Remy keerde zich nu naar Christine en zijn stem verloor aan scherpte. “Misschien zien we wel antilopen.”

Moeke beet op haar lip.

Het woud was er plots, een muur van groen met daarachter: duisternis en kilte. Christine trok aan de riempjes van haar tropenhelm, maar pater Remy hield haar tegen. “Je kunt maar beter je casque aanhouden!” schreeuwde hij. “Je weet nooit wat er op je hoofd kan vallen.”

“Ha-ha!” deed papa.

Christine keek achterom naar de arme, blootshoofdse Honoré. Hij zat ineenge­doken tussen de kisten en tassen en zag er grauw uit in plaats van chocoladebruin.

“Honoré is ziek!” riep ze naar de pater.

Pater Remy knikte. “Autoziek. Niet veel aan te doen! Ik haal nu al amper 20 per uur. Als we voor de nacht in St-Trudo willen zijn….”

Als de zwarte nacht hen in dit duistere woud zou overvallen, dan waren ze verloren, wist Christine. Waar antilopes zaten, woonden er immers ook panters en luipaarden, dat wist ze uit haar boeken.

Toen het oerwoud zwaar begon te wegen, brak het opeens open voor een schitterende waterzee. De brede, gezwol­len Lubudi-rivier, waar de overzet, de “bac”, hen opwachtte.

“Hier zijn we dan! Duw jij op de claxon, blanke prinses? Goed hard toeteren, want het is bijna middag. De roeiers zullen onder de palmen liggen dromen en alles doen om ons niet te horen.”

Het overzetvlot lag verlaten te dobberen tegen de oever. Het bestond uit een groot houten platform waaronder drie lange prauwen waren vastgemaakt. Voor- en achteraan in de prauwen was er plaats voor de roeiers.

Iedereen stapte uit, Honoré als laatste, moeizaam, zijn handen op de maag gedrukt.

Pater Remy ging naar hem toe en sloeg zijn arm om diens magere schouder. Samen liepen ze naar de rivier waar de pater Honoré hielp water in zijn gezicht te plenzen.

Moeke kwam hen achterna, haar hand op haar polshorloge. “Remy, Remy! Dat halen we toch niet meer?” Ze wees naar haar arm. “Het is nu al middag! We zijn nog niet eens halfweg!”

Papa nam Christine bij de hand. “Kom, we gaan kijken of er kroko’s zijn.”

Langs de rivier was een smal pad gehakt dat zich van de oever verwijderde en diep het woud in kronkelde. Terwijl ze de duisternis in tuurden, weer­galmde een ongeduldig toe-toe-toet-toe-oet.

“Dat is je moeke,” zei papa met een glimlach in zijn stem. “Ze heeft er een hekel aan als ze niet de baas kan zijn over alle dingen.”

Ze zagen de gedaantes pas toen ze vlak voor hen stonden. De grauw-witte schemering van de shorts, de vertrouwde geur van palmolie en zweet. Zoals Honoré rook, maar dan tientallen keren versterkt.

Lachjes, gebaren toen ze Christine ontwaarden.

Eén streek over Christines hoofd. “Muimpe!” zei hij vriendelijk. Mooi!

Papa trok Christine opzij.

“Laat ze toch voorbijgaan, je staat in de weg!”

Maar de mannen wachtten glimlachend tot papa en Christine hen voorgingen.

Papa duwde haar ruw voor zich uit op het smalle pad. “Vooruit, haast je wat.”

Toen de roeiers Willy en pater Remy ontwaarden, veranderde hun ingetogen stemming in een uitgelaten vrolijkheid.

“Mopère, Mopère!”

Remy liep op het toe en drukte hen één voor een de hand.

Op het overzetvlot verspreidden de roeiers zich over de drie aaneengebonden prauwen. Pater Remy reed behendig de jeep op het vlot.

Toen ging het stroomopwaarts, dicht langs de oever. Eén begon te zingen. De anderen vielen hem bij. Een bonkend, kreunend lied op het ritme van hun moeizame gebaren.

Moeke werd er nog zenuwachtiger van. “Waarom steken ze niet gewoon de stroom over? We hebben stroomopwaarts toch niets te zoeken?”

Weer ging haar hand naar haar polshorloge. Pater Remy hield op met mee neuriën en legde de zijne over de wijzers.

“De stroming, Edith. Kijk naar de stroming! Die is zo sterk, dat als we meteen zouden oversteken, we een heel eind verder stroomafwaarts zouden terechtkomen. Wacht af, die mannen weten wat ze doen.”

Hun gezang veranderde van ritme, werd heftiger, intenser. “Maliba Makas­hi! Maliba Makashi!”

“Sterke, machtige rivier,” vertaalde Remy. “Ze roepen de stroom aan om hen ter wille te zijn. Want nu komt het!”

De bac stond even stil op het water en kwam dan dwars te liggen. Toen schoot ze met de stroom mee, razendsnel in de richting vanwaar ze vandaan kwamen, terwijl de roeiers als gek peddelden om de andere oever te bereiken.

“Kijk eens, precies recht tegenover de plaats waar we vertrokken zijn.”

Bravo! deed Christine, Bravo!

De roeiers lachten, wisten hun zweet af en sprongen op de oever om de bac vast te maken.

Toen Willy veilig aan wal stond, deelde pater Remy pakjes sigaretten uit. Nog voor ze goed en wel vertrokken waren, zaten de zwarten al in het gras, op hun hurken te roken.

“Genoeg gewerkt voor vandaag,” lachte papa. “maar keren ze nu met die overzetboot niet meer terug?”

“Nee hoor, ze zijn slimmer dan dat. Heb je die prauwen niet gezien een eindje verderop? Daarmee peddelen ze straks op hun gemakje weer naar huis. En met wat geluk ben ik de eerste die de bac weer nodig heeft en staat hij meteen voor me klaar. Gemakkelijk, niet?”

Tsible, Kapenga, Bumba! De namen van de zwarte dorpen onderweg. Als je ze snel genoeg uitsprak, klonken ze als een toverformule. Als de bezwerin­gen die de roeiers hadden uitgesproken voor de rivier. Christines toverformu­le om Willy snel genoeg te laten rijden over de met putten en keien gezegende modderbaan, om de nacht tegen te houden voor ze viel.

Pot-au-pot! riep pater Remy vrolijk uit. “Hou je tong in je mond of je bijt hem per ongeluk af!”

Er waren diepe kuilen waar Willy vol vertrouwen in dook, kniehoge keien die hij nog net wist te ontwijken. Ze botsten net niet op het stukgevreten kadaver van een antilope, scheerden langs een aapje dat krijsend voor hun wielen sprong.

“De beproeving van Christus op goede vrijdag heeft er niets aan,” schreeuwde papa. “En die wist tenminste dat hij daarna in de hemel kwam, wij zijn daar helemaal niet zo zeker van, integendeel.”

“Spreek voor jezelf, Pierke!”

Tsible, Kapenga, Bumba! Dorpen in het open grasland van de savanne, in de welkome warmte na het kille woud. Warmte die snel weer te heet werd. Mistige vertes waarin geen beweging te bespeuren viel, geen antilopen, geen panters.

In de dorpen renden de poedelnaakte kinderen achter de jeep aan, de vrouwen hielden even op met maniok stampen, mannen kwamen van onder de palmen vandaan en zwaaiden.

“Mopère, mopère!”

“Dit is het echte brousseleven,” verzuchtte de pater. “Als ik ooit met pensioen mag gaan, dan kom ik hier bij de zwarten onder een boom liggen.”

Moeke had zich nodeloos druk gemaakt. Tegen vijf uur in de namiddag zagen ze in de verte de golfplaten daken van de missie van St-Trudo weerspiegeld in het zonlicht.

“Een vol uur voor zonsondergang! Goed zo, Willy.”

“Goed zo Willy,” riep de blanke prinses.

“Je mag hem straks een suikerklontje geven,” monkelde pater Remy.

Christine wilde Willy strelen over zijn verhitte snuit en verbrandde bijna haar handje. Moeke rukte haar arm weg van boven de motorkap. “Kind toch! Gebruik je verstand!”

In de koele, witgekalkte gastenkamer gooide moeke zich op bed. “Meer dan elf uur jeep hebben we erop zitten. Elf uur!”

“Dat is iets minder dan twintig kilometer per uur. En dan hebben we geluk dat we het laatste stuk op de autoweg tegen vijftig per uur hebben kunnen doorrijden.” Papa had zijn plakkerig hemd afgestroopt en goot water uit de lampetkan in de waskom. “Ijskoud!”

Moeke protesteerde: “Geef me er liever wat van om in de waterfilter te doen. Dan hebben we drinkbaar water. Ik sterf van de dorst.”

Later schoven ze bij de andere gasten aan, aan de lange kloostertafel. Een breed glimlachende boy voorzag hen van brood, boter en kaas.

Moeke keek rond. “Waar is Honoré?”

“Die zien we niet terug zolang we in St-Trudo zijn. Hij kent hier zijn weg te goed, hij heeft ons niet nodig.”

“Honoré? Ik heb hem op zijn knieën in de kathedraal gezien,” zei Pater Overste die net de ronde deed. “Hij is blij en dankbaar om terug te zijn. Een brave, in-gelovige bediende. We missen hem.” Hij wees naar het voedsel op tafel. “Vooruit mensen, tast toe. Alles zelf gemaakt. Proef eens van onze geitenmelk voor hij slecht wordt.”

De jonge vrouw naast Christine reikte hun de mand met brood aan.

“Dank u wel, mevrouw.”

De dame knikte naar moeke. “U hebt een brave, beleefde dochter…”

“Zo hoort dat,” riep papa joviaal. “Kinderen moet je zien maar niet horen.”

“En zo’n blondje. Heeft ze niet te veel last van de zon?”

“Zij niet, ikzelf wel,” zei papa. “En ik heb donker haar, dus daaraan ligt het niet.”

“O, bent u nog maar pas in de Congo?”

“Nee, nee, we zijn al lang geen bleukes meer, dit is onze tweede term. Maar ik geraak er niet aan gewoon. Mijn vel…”

Hij hief zijn been op en tastte naar zijn broekspijp. Even dacht Christine dat hij zijn zwerende benen aan die deftige dame zou tonen.

Moeke kwam er snel tussen. “En u, mevrouw?”

“Oh, ik ben een geboren en getogen Congoleeske. We zijn onderweg van Coq naar Lulua met de wagen. Mijn man rust, want ’t is al een vermoeiende reis geweest.”

“Coq? Wel, wel, als dat geen toeval is! Daar hebben we onze eerste term doorgebracht. Van ’50 tot ’53, hé Edith?” Papa was een en al enthousiasme.

“Vreemd dat we u daar niet ontmoet hebben?” Moeke bestudeerde de dame aandachtig. “Coq is toch zo groot niet?”

“Zo vreemd is dat niet. Ik heb in die periode in België gestudeerd. En ik ben daar ook getrouwd. Maar mijn ouders wonen nog steeds in Coq. Legros, zegt de naam u iets?”

“Gewestbeheerder Legros?” vroeg papa.

De dame knikte.

“U lijkt helemaal niet op uw vader,” merkte papa op. “Die is ietsje meer…” Hij maakte een wijde boog met zijn armen voor zijn buik. Moeke stompte hem waarschuwend tegen zijn arm.

De dame glimlachte. “Dat hebben er mij al meer gezegd.”

“Oh, maar dan kent u vast en zeker de Vermeres? Jef en Vera?” Moeke gooide het over een andere boeg. “Dat zijn onze beste vrienden. Jef werkt voor uw vader. U moet vast en zeker al over hem gehoord hebben…”

Plots keek de vrouw door hen heen. Ze veegde haar mond schoon en stond op met een vaag knikje.

“Neen…die naam zegt mij niets… En als u mij nu wilt excuseren?”

“Die was ook snel weg zeg? Wat had die opeens?” Papa keek haar verbaasd na.

“Je had haar bijna je etterbenen getoond,” siste moeke boos. “Zoiets doet een mens toch niet aan tafel.”

“Och, zo’n bourgeois-madammeke.” smaalde papa.

“Maar ze sprak toch goed Vlaams. Haar vader is toch Franstalig? Wel dan, hoe vaak kom je dat tegen?”

Papa graaide in de broodmand. “Nu kunnen we tenminste op ons gemak eten. Want ik heb honger. Wil jij een glaasje patersmelk, Stientje?”

Moeke keek fronsend naar de gang waar de vrouw in verdwenen was. “Zouden we iets verkeerds gezegd hebben?”

De terugweg was dezelfde weg maar toch anders. Je wist waar je aan toe was, en het leek alsof de autobaan minder lang was, de zandweg minder hobbelig, het oerwoud minder griezelig. De bac lag nog steeds waar ze hem hadden achtergelaten. De roeiers voeren hen van de overkant met hun prauwen tegemoet nadat moeke lang, zeer lang op de toeter gedrukt had.

Moeke hield niet op met mopperen. “’t Is toch geen systeem! Wat voor primitief apenland is dat hier?”

Pater Remy stak zijn pijp op en lurkte er heftig aan. “Primitief? Nog geen twintig jaar geleden zou ik er twee, drie dagen over gedaan hebben naar St-Trudo. Nee, we maken enorme vooruitgang. Wegen, bruggen… nog een paar jaar en we staan op enkele uurtjes in Leo. Dit is een modern land aan het worden. Grootse verwezenlijkingen, een bloeiende industrie…”

Papa stak zijn hand op. “Hou op, Remy! Je bent voor een lege kerk aan het prediken. Edith luistert toch niet!”

Ze kwamen thuis in het pikkedonker. Het huis knisperde van de kakkerlakken. Ze tuimelden uit de slingers die moeke tegen het plafond had geprikt, ze glipten met zo veel tegelijk weg uit het kerststalletje dat het leek als of Jesuke uit zijn bakje met stro probeerde te ontsnappen. Moeke slaakte een gilletje. Honoré dook de keuken in op zoek naar zijn spuitbus en vulde op aanwijzingen van moeke het huis met bedwelmende walmen chemicaliën.

Ondertussen nam papa afscheid van pater Remy.

“Bedankt voor de tocht, Remy. ’t Heeft ons deugd gedaan. Een mens moet er eens uit kunnen.”

“’t Is mij een plezier, beste vriend. Een mens moet zijn oude schoolvrienden goed onderhouden.”

“Nog een voordeel van Luluaburg, Remy, dat we elkaar teruggevonden hebben. Kom eens gauw bij ons eten. Zondag of zo.”

“Na de hoogmis? Dat is een goed idee.”

“Varkensgebraad met kroketjes, dat kan ons Edith goed maken.”

“Het water komt me al in de mond. Dag kleine prinses. Tot binnenkort!”

“Zalig Kerstfeest en Gelukkig Nieuwjaar” stond er in zilveren letters op de ramen van het postkantoor. Moeke moest wringen om hun postbus open te krijgen. Het deurtje klemde en toen moeke er een harde ruk aan gaf, tuimelden de pakjes en de enveloppes de vloer op. Moeke sorteerde snel. De grootste stapel was voor Christine. Van mémé, van tante Ondine, van tante Zulma.

Ze moest wachten om alles open te maken tot ze weer thuis waren, zei moeke, maar zelf had ze minder geduld.

“Ha, een brief van Vera!” Ze scheurde de dikke enveloppe open met haar wijsvinger. Ze las de brief terwijl ze naar huis liepen. Ze hield hem met één hand vast, terwijl ze met de andere Christine bij de schouder hield.

Christine klemde haar armen rond haar pakjes.

Zelfs dat korte einde lopen had hen al helemaal stoffig gemaakt. Het zand krijzelde tussen Christines tanden.

“’t Is toch niet waar zeker?” Moeke bleef pardoes in het midden van de straat staan en staarde naar de brief in haar hand. “Hoe is het in godsnaam mogelijk?”

“Wat is er gebeurd moeke? Is er iets met Martha?”

“Nee, nee…”

Moeke duwde haar weer voort, gehaast nu, zodat de pakjes gevaarlijk begonnen te schuiven in haar armen.

Ze riep papa toe voor ze goed en wel binnen waren: “Moet je eens luisteren, Pierre! Je gelooft je oren niet! Moet je horen wat Vera… Die Legros, die dochter, je weet wel, die we in St-Trudo…nu weet ik waarom ze zo vreemd deed toen we over Jef begonnen…het is toch wel straf!”

Papa zat bleekjes op de bank, zijn blote benen in een teil vol ijsblokjes. Hij had weer zitten krabben, dat zag Christine aan de bloederig plekjes op zijn benen.

Moeke zei er deze keer niets van. Ze duwde de brief onder papa’s neus.

“Jef heeft een officiële blaam gekregen van die Legros! ’t Is daar slaande ruzie geweest!”

“Een officiële blaam? Je meent het niet! Wat heeft hij daarvoor mispeuterd?”

“Ik begrijp er niet veel van. Een slordigheidje met officiële formulieren blijkbaar. Hij had de kinderen erop laten tekenen…hij heeft een officiële blaam gekregen!

Moeke ging zitten en las voor:

Jef had het dus zitten: administratie niet in orde, slordig omspringen met overheidsdocumenten en wat nog allemaal meer. Ge weet, Jef zegt niet veel, maar deze keer is hij uit zijn sloffen geschoten en zijn er woorden gevallen die ze van beide kanten niet snel zullen vergeten. Jef in het Vlaams, en die Legros in het Frans, maar verstaan deden ze mekaar! En de halve straat erbij, zo’n lawaai maakten ze. Resultaat: onze toekomst in Kongo zeer onzeker. Nu, ik ben blij dat we hier weg zijn, iedereen is al op de hoogte van wat er gebeurd is, en ’t zou hier geen leven meer zijn. ’t Vervelende van ’t geval is dat de dochter van Legros met haar chérie in Lulua gaat wonen en daar misschien een verhaal over ons gaat rondstrooien, dus ge zijt verwittigd. Als ge iets hoort…”

“Wat een verhaal,” zei papa. “Die Jef werkt zich in slechte papieren als je ’t mij vraagt. Legros zal hem zeker proberen de das om te doen als hij de kans krijgt.”

“We zouden beter niet te veel meer over hen spreken tegen vreemden..” bedacht moeke. “Het zal je carrière ook geen goed doen om met Jef geassocieerd te worden.”

“Ik dacht dat Vera je beste vriendin was? Ga je haar verloochen?” merkte papa schamper op.

“Dat heeft er niets mee te maken. Je wilt toch ook vooruit? Gaan werken in een aangenaam klimaat? Naar de Kivu?”

“Op het ogenblik wil ik helemaal niets.” Zei papa. “Ik vraag me soms af waarom ik niet samen met Remy het klooster ben ingetrokken. Ik weet nog dat ik getwijfeld heb toen we achttien waren en hij me vertelde dat hij zou intreden…”

“Je zou de eerste man zijn die zijn vrouw verlaat om in het klooster te gaan…” spotte moeke. “Misschien kom je er wel mee in de gazet.”

Ze draaide papa de rug roe. “Zal ik je vertellen wat Vera over je vriendinnetje schrijft, Stientje? Ze heeft weer een avontuur beleefd, luister maar:

“’t Heeft hier vlak voor kerst zodanig geknetterd en gedaan dat horen en zien verging. Zo’n onweer! ’t was een halve tyfoon die door Coq geraasd heeft, Op een half uur tijd was ’t gefikst, maar ik kan u verzekeren, het was het langste halfuur van ons leven. Een geluk bij een ongeluk: Jef was thuis, hij is al met verlof en hij heeft mij geholpen met de kleintjes kalm te houden, vooral ons Martha die groot genoeg is om goed te weten wat er gebeurt. “Is dit nu ’t laatste oordeel, moe?” vroeg ze. Ze had er juist over geleerd op school. “En gaan we dan allemaal naar de hemel, papa ook?” ’t Arm kind, ’t heeft al veel meegemaakt met haar zes jaar. We zijn onder tafel gekropen met z’n allen. Ge kent onze tafel wel, die stevige stenen tafel die een van onze voorgangers in de woonplaats heeft laten metselen. Dat lompe ding waar ik zo op mopperde omdat het altijd in de weg staat, ik was er nu oprecht blij mee. Ze zeggen dat het overal in de gazet gestaan heeft, tot in België toe: het dak van de kerk eraf, de golfplaten kletterend door de straten, hetzelfde met de boekenwinkel van die arme Verbiest, en al zijn boeken verzopen natuurlijk. ’t Was één grote brij, de mens was niet te troosten en wie zal dat betalen?”

“Hier kan het ook vreselijk stormen hé mama?” Als er zo’n storm kwam, zou ze heel flink zijn, nam Christine zich voor. Flinker dan Martha. Ze zou moekes hand vastnemen en zeggen: “wees maar niet bang, hier zitten we veilig onder de tafel.”

Ze keek naar de wankele houten kist waarover moeke een kleedje gedrapeerd had zodat de letters “Black and White – fine Scotch Whisky” bedekt waren.

“Gaat papa ons nu ook zo’n stenen tafel maken voor als het stormt?”

Papa’s ijsblokjes rammelden verontrust. “Laat haar erover zwijgen, Edith, straks heeft ze daar ook weer nachtmerries over!”

Moeke legde snel de postpakketjes voor haar neer. “Je hebt nog niet naar je pakjes gekeken, Stientje, doe nu maar gauw je pakjes open…”

 

Reacties

  1. […] 2002 verscheen Yaka Mama. Ik ontdekte zopas deze vergeten prequel tot het boek. Het speelt zich meer dan 5 jaar eerder af, […]